Ik ben mijn werk als trainer/spreker ooit begonnen met een programma voor zelfvertrouwen en autonomie. Mijn gedachte was dat mensen, door hun behoefte aan goedkeuring en waardering, in een vicieuze cirkel terechtkomen: ze letten op wat anderen willen en verwachten – zodat ze in de smaak vallen of indruk maken – zijn daardoor niet trouw aan hun eigen waarden, waardoor ze hun zelfvertrouwen van binnenuit ondermijnen – en nóg meer bevestiging nodig hebben. Naarmate ik succesvoller werd en vaker werd uitgenodigd om te spreken voor mensen met topfuncties, begon ik eraan te twijfelen of mijn verhaal op die mensen wel van toepassing was. Zij zouden niet zoveel last hebben van onzekerheid, dacht ik. Dus ging ik andere verhalen bedenken over andere onderwerpen (behaagziek als ik ben). Maar al doende merkte ik dat de vraag ‘Ben ik wel goed genoeg, doe ik ertoe?’ op alle niveau’s en voor alle soorten mensen herkenbaar is. We hebben allemaal een klein gevoelig egootje in ons, dat bezorgd is of we wel waardevol zijn, of we goed genoeg zijn, of we de liefde en waardering van anderen verdienen.
Dat uit zich heel verschillend. De één is onzeker, maakt het anderen naar de zin en past zich aan uit angst om uit de toon te vallen. De ander (en dat zie je vaker op hogere functieniveau’s) overstemt de eigen twijfels met stellige overtuigingen, een rotsvast vertrouwen in eigen kwaliteiten, en boosheid of vijandigheid wanneer die in twijfel worden getrokken.
Uiteindelijk leven we allemaal met hetzelfde verlangen naar bevestiging van onze eigenwaarde, en we vinden in de loop van ons leven verschillende manieren om ons ongemak hierover te dempen. Ook in Oosterse culturen, die soms worden verheerlijkt door te stellen dat ze collectivistisch zijn en niet zo gericht op zelfverheffing, is het menselijke ego onmiskenbaar aanwezig; alleen wordt het daar tevreden gesteld door de eigen groep te verheffen, terwijl wij het meer van onze persoonlijke kwaliteiten moeten hebben. Ook mensen die zeggen dat ze zich niets aantrekken van anderen, doen dit vaak juist om indruk te maken met hun onafhankelijkheid.
Dat het ego zo universeel is, is te verklaren door onze evolutionaire geschiedenis. De mens heeft 99 procent van zijn geschiedenis geleefd in groepen, waarin het van overlevingsbelang was erbij te horen. Als er ooit mensen waren die zeiden ‘Ik trek me niks aan van anderen’, dan zijn ze uit de groep gegooid en konden ze geen voedsel uitwisselen, niet gezamenlijk jagen en zich niet voortplanten. Zij zijn dus uitgestorven. Dat betekent dat wij met z’n allen het nageslacht zijn van mensen die erbij wilden horen, die graag een waardevol groepslid waren. Het verlangen naar bevestiging zit ingebakken in onze instincten, en het ego is het instrument dat alarm slaat als die bevestiging uitblijft of we worden afgewezen.
Misschien zullen onze instincten en diepste verlangens geleidelijk evolueren, maar in de huidige fase van onze geschiedenis staat het individualisme van de samenleving op gespannen voet met onze oerbehoeftes. De zuilen en kerken, de wijk, de buurt en, het gezin zijn minder belangrijk, en opwaarts mobielen verlaten hun sociale klasse. In deze tijd kan een organisatie haar werknemers iets bieden dat ze elders in de wereld missen: het gevoel van een roedel waar je echt bij hoort. Althans, wanneer er niet voortdurend fusieplannen en andere bronnen van onzekerheid op de loer liggen. Als de behoefte om erbij te horen inderdaad dé verborgen drijfveer is voor iedereen, dan zal de beloning van werknemers groot zijn: grote inzet, weinig verloop en verzuim, absolute trouw en toewijding, in goede én slechte tijden.
* Deze column is verschenen in Intermediair en in het boek Ego’s en andere ongemakken.